Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [41]Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt [42]mij beroerd, mits [43]mij stinkende te maken onder de [44]inwoners dezes lands, onder de [45]Kanaanieten, en onder de Ferezieten; en ik ben [46]weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. 41. Hieruit blijkt dat Jakob van den aanslag zijner twee zonen niets heeft geweten, veel minder daarin bewilligd; verg. onder, hfdst.49 vs.5,6,7. 42. Of, gij hebt mij onrust aangericht, of verstoord, niet alleen mijn gemoed door deze daad ontstellende, maar ook al mijn zaken in groot perijkel, onzekerheid en verwarring brengende, daar ik hier tevoren in vrede gewoond heb; zie Joz.7:25, en 1 Kon.18:7. 43. Dat is, gehaat te maken, zodat men mij niet zal mogen luchten of lijden. Het is een gelijkenis ontleend aan stinkende dingen, waarvan de mensen het aangezicht afkeren; zie Ex.5:21; 1 Sam.13:4, en 1 Sam.27:12; 1 Kron.19:6. 44. Hebr. inwoner. 45. Kanaaniet. 46. Hebr. lieden van getal; dat is, van klein getal, die spoedig te tellen zijn, gelijk Num.9:20; Deut.4:27, en Deut.33:6.